Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1787

Datum uitspraak2007-08-14
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2498 WWB + 06/2499 WWB + 07/2870 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

(Herhaald) verzoek om bijstand. Nader besluit. Vorm van bijstand: geldlening. Betrokkene kon op korte termijn over voldoende middelen van bestaan beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.


Uitspraak

06/2498 WWB 06/2499 WWB 07/2870 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 maart 2006, 05/728 en 05/6835 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 14 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr.E.P. Niemeijer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Niemeijer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft vanaf 1989, met een enkele onderbreking, bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Ingaande 1 januari 2004 is de bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft de bijstand ingaande 1 maart 2004 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek van het College de voor de beoordeling (van de voortzetting) van de bijstand relevante gegevens betreffende zijn vermogen in Suriname over te leggen. Op 14 juni 2004 heeft appellant het College verzocht hem (wederom) voor bijstand in aanmerking te brengen. In het kader van deze aanvraag heeft appellant op 18 juli 2004 een verklaring afgelegd over een in Suriname gelegen perceel grond en een hierop gebouwd huis. Naar aanleiding hiervan heeft het College appellant verzocht nadere stukken over zijn vermogen over te leggen. Bij besluit van 7 september 2004 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting ten gevolge waarvan het recht op bijstand ingaande 14 juni 2004 niet kan worden beoordeeld. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en bij brieven van 15 september 2004, 6 oktober 2004 en 18 november 2004 nadere stukken betreffende zijn vermogen in Suriname overgelegd. Het tegen het besluit van 7 september 2004 gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 december 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat ook de nader overgelegde stukken onvoldoende inzicht geven omtrent het aan appellant toebehorende vermogen op basis waarvan (de hoogte van) het recht op bijstand niet kan worden beoordeeld. Inmiddels had appellant het College op 29 september 2004 opnieuw verzocht hem bijstand te verlenen. Bij deze aanvraag heeft hij die stukken betreffende zijn vermogen in Suriname overgelegd die hij eveneens in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 7 september 2004 had overgelegd. Bij besluit van 3 december 2004 heeft het College appellant met ingang van 23 september 2004 met toepassing van artikel 48, tweede lid, onder a, van de WWB bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 augustus 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 17 december 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het College met inachtneming van haar overwegingen een nieuw besluit (op het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2004) neemt. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College aan de door appellant na 7 september 2004 verstrekte informatie betreffende zijn vermogen in Suriname, welke informatie heeft geleid tot het verstrekken van bijstand in de vorm van een geldlening ingaande 23 september 2004, de consequentie had moeten verbinden dat appellant ook reeds met ingang van 14 juni 2004 in aanmerking kwam voor bijstand in de vorm van een lening. Het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2005 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Het hoger beroep heeft betrekking op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2005. Voorts is het hoger beroep gericht tegen de in de aangevallen uitspraak neergelegde, partijen bindende overweging dat appellant ingaande 14 juni 2004 in aanmerking dient te komen voor een bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening. Appellant stelt zich daarbij op het standpunt dat hem met ingang van 14 juni 2004 bijstand dient te worden verstrekt om niet op de grond dat er geen aanleiding is de bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College, voor zover hier van belang, bij besluit van 24 april 2006 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2004 in zoverre gegrond verklaard dat appellant met toepassing van artikel 48, tweede lid, onder a, van de WWB ingang van 14 juni 2004 bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening. Met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het beroep van appellant mede gericht achten tegen het besluit van 24 april 2006. De in dit geding als eerste te beantwoorden vraag of de rechtbank terecht het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2005, voor zover daarbij de met ingang van 23 september 2004 aan appellant verleende bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening, ongegrond heeft verklaard, beantwoordt de Raad op grond van het hierna volgende bevestigend. Op grond van artikel 48, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand verleend om niet, tenzij in de wet anders is bepaald. Ingevolge artikel 48, tweede lid, onder a, van de WWB kan de bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijk kosten van bestaan te voorzien. Op grond van de door appellant in het kader van de op 29 september 2004 ingediende aanvraag om bijstand overgelegde stukken zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan. Appellant heeft op 22 januari 1988 het levenslange recht op vruchtgebruik op een perceel grond aan de [adres] (kavel 27b), groot 304,8 m², in district [district] te Suriname verkregen, welk perceel in eigendom toebehoort aan twee van zijn kinderen. Bij overeenkomst van 30 januari 1999 heeft appellant van [G.] (hierna: [G.]) een bedrag geleend van 120 miljoen Surinaamse guldens, zijnde circa 120.000,-- Surinaamse Dollars (hierna: SRD, welk bedrag overeenkomt met ongeveer € 40.000,--). Bij deze overeenkomst is bepaald dat [G.] maandelijks een bedrag aan levensonderhoud verstrekt aan de toenmalige partner van appellant. Voorts is daarbij overeengekomen dat de lening voor 5 jaar wordt aangegaan, tegen een jaarlijkse rente van 40% en dat het huis en het perceel aan de [adres] als onderpand voor de lening wordt gegeven. In verband met de openstaande schuld van appellant bij [G.] is met tussenkomst van de deurwaarder op 26 augustus 2004 conservatoir beslag gelegd op het recht van vruchtgebruik. Vervolgens is begin september 2004 uit naam van [G.] het perceel en het huis te koop aangeboden voor SRD 120.000,--. Tot slot is blijkens een taxatierapport van 9 september 2004 de waarde van het perceel en het huis getaxeerd op SRD 60.000,--. Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College bij besluit van 12 augustus 2005 terecht het aan het besluit van 3 december 2004 ten grondslag gelegde standpunt heeft gehandhaafd dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat appellant op korte termijn over voldoende middelen van bestaan zou kunnen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat ten tijde in geding niet was uitgesloten dat appellant na de verkoop van (het vruchtgebruik op) het perceel en de woning aan de [adres] en na aflossing van de nog openstaande schuld bij [G.] over voldoende bestaansmiddelen zou beschikken. Hierbij wijst de Raad er op dat in het geheel niet te voorzien was voor welk bedrag (het vruchtgebruik op) het perceel en de woning verkocht zou worden en welk bedrag appellant nog aan [G.] schuldig was in verband met de in 1999 afgesloten lening. Aan het door appellant overgelegde taxatierapport hoefde in dat kader geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend nu deze taxatie uiterst summier is gemotiveerd en bovendien het bedrag waarvoor [G.] het perceel en de woning te koop had gezet het dubbele bedroeg van het in het taxatierapport vermelde bedrag. Dat, zoals uit de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken is af te leiden, de deurwaarder het vruchtgebruik op het perceel grond uiteindelijk op 5 mei 2006 heeft verkocht voor een bedrag van SRD 14.400,--, zijnde 24% van de getaxeerde waarde van het perceel en het huis, wat hier ook van zij, doet aan hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, niet af. Het hoger beroep kan dan ook in zoverre niet slagen. Met betrekking tot de vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat (ook) de - door partijen niet betwiste - met ingang van 14 juni 2004 te verlenen bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening, overweegt de Raad als volgt. De rechtbank heeft de hier aan de orde zijnde overweging gebaseerd op de op het perceel en de woning aan de [adres] betrekking hebbende stukken, die appellant ook reeds in bezwaar tegen het besluit van 7 september 2004 had overgelegd. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad hiervoor met betrekking tot het beroep tegen het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening met ingang van 23 september 2004 heeft overwogen, komt de Raad tot het oordeel dat deze stukken ook bij de beoordeling van de aanvraag om bijstand van 14 juni 2004 voldoende aanleiding boden de bijstand met toepassing van artikel 48, tweede lid, onder a, van de WWB in de vorm van een geldlening te verstrekken. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Hieruit vloeit voort dat het beroep tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 24 april 2006 eveneens niet kan slagen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) S. van Ommen. BKH